Zootje
Op een druilerige zaterdagochtend word ik wakker van aanhoudend gebonk. Omdat ik het geluid niet kan thuisbrengen, verlaat ik enigszins onwillig mijn warme bed. In de woonkamer tref ik mijn dochter, wat gezien het tijdstip welhaast alarmerend is. Ze zit in pyjama op de bank, haar neus plat tegen het raam gedrukt.
'Mam, de vriendin van de buurman staat al anderhalf uur huilend tegen zijn raam te bonzen.'
Ik zet mijn bril op, om het allemaal eens goed te kunnen bekijken. Het arme kind staat inderdaad volkomen overstuur tussen de prikkelstruiken in de voortuin van de buurman. Vanachter het raam horen we haar schreeuwen: ‘doe open, doe open!’
Tegen de inmiddels rijkelijk toegestroomde buurtbewoners gilt ze met overslaande stem: ‘hij ligt in bed met een andere vrouw!’
Dochter en ik kijken elkaar verbijsterd aan; wij vinden onze buurman niet bepaald een Don Juan.
Eindelijk doet de snoodaard open. Ze mag binnen komen, vermoedelijk omdat er op straat een heus opstootje is ontstaan. Vijf minuten later komt ze alweer naar buiten, nog harder huilend, een dekbed in haar armen geklemd. Haar vermoedens waren juist, dat is wel duidelijk. Als ze langs ons raam loopt, vang ik heel even haar blik. Die vertrouwt de eerstkomende jaren geen man meer, ik zie het in haar ogen. Ik zou haar toe willen schreeuwen dat ze zoveel leuker is dan hij en dat hij al die tranen niet waard is. Dat ze op zoek moet naar iemand die haar op handen draagt, iemand die haar als een prinsesje behandelt, iemand die… Maar ik weet dat het zinloos is. List-en-bedrog-wonden genezen langzaam, heel langzaam. In het huis naast ons horen we de buurman en zijn scharrel lachen.
‘Zullen we heel groot LUL op zijn raam schrijven?‘, vraagt dochter met vlammende ogen. Ze is furieus over zoveel ongevoeligheid. Het lijkt mij een goed idee.
‘Dan kopen we vanmiddag meteen een grote doos eieren om keihard tegen zijn raam te gooien,' vul ik aan. ‘Of tegen hem, nog beter’.
We raken op dreef. De lijst met straffen voor de buurman wordt steeds langer, maar uiteindelijk doen we helemaal niets natuurlijk. Zoals het beschaafde mensen betaamt.
’s Middags peins ik op mijn terras over wereldleed in het algemeen en dat van vrouwen in het bijzonder. De zon is toch nog doorgebroken, in letterlijke zin tenminste. Buurman Pummel, zoals we hem sinds vanochtend noemen, zit ook buiten. Zijn zonden te overdenken, naar ik aanneem. Ik schrik op uit gedachten als mijn oerdegelijke bovenbuurman Marcus van twee hoog plotseling voor me staat. Hij plukt een denkbeeldig pluisje van zijn donkerblauwe spencer en lacht een beetje ongemakkelijk. Eigenlijk lijkt het meer op hinniken. Marcus is de meest vriendelijke, correcte en verlegen man die ik ooit heb ontmoet. Stiekem verdenk ik hem ervan, dat hij lang geleden per abuis in een tijdmachine is gestapt, waardoor hij nu niet meer terug kan naar waar hij eigenlijk thuishoort: de jaren vijftig.
Net als ik wil vragen wat hem ertoe brengt om de begane grond met een bezoekje te vereren, raapt hij een wit papiertje van het gras. Hij legt uit dat zijn servet van het balkon is gewaaid en dat hij die snel even komt opruimen.
‘Want we moeten er geen zootje van maken hè?’, zegt hij bijna verontschuldigend. Alsof hij vermoedt dat het misschien wel een tikkie overdreven is om zó netjes te zijn. Maar ik kan hem wel zoenen en schenk hem een stralende lach.
‘Nee Marcus, daar heb je nu eens helemaal gelijk in’, roep ik zo luid en duidelijk mogelijk, met een schuin oog naar buurman Pummel. ‘We moeten er geen zootje van maken!’
Dat zal hem leren. Zoveel eerlijk en oprecht fatsoen, daar kunnen geen eieren en scheldwoorden tegenop.
'Mam, de vriendin van de buurman staat al anderhalf uur huilend tegen zijn raam te bonzen.'
Ik zet mijn bril op, om het allemaal eens goed te kunnen bekijken. Het arme kind staat inderdaad volkomen overstuur tussen de prikkelstruiken in de voortuin van de buurman. Vanachter het raam horen we haar schreeuwen: ‘doe open, doe open!’
Tegen de inmiddels rijkelijk toegestroomde buurtbewoners gilt ze met overslaande stem: ‘hij ligt in bed met een andere vrouw!’
Dochter en ik kijken elkaar verbijsterd aan; wij vinden onze buurman niet bepaald een Don Juan.
Eindelijk doet de snoodaard open. Ze mag binnen komen, vermoedelijk omdat er op straat een heus opstootje is ontstaan. Vijf minuten later komt ze alweer naar buiten, nog harder huilend, een dekbed in haar armen geklemd. Haar vermoedens waren juist, dat is wel duidelijk. Als ze langs ons raam loopt, vang ik heel even haar blik. Die vertrouwt de eerstkomende jaren geen man meer, ik zie het in haar ogen. Ik zou haar toe willen schreeuwen dat ze zoveel leuker is dan hij en dat hij al die tranen niet waard is. Dat ze op zoek moet naar iemand die haar op handen draagt, iemand die haar als een prinsesje behandelt, iemand die… Maar ik weet dat het zinloos is. List-en-bedrog-wonden genezen langzaam, heel langzaam. In het huis naast ons horen we de buurman en zijn scharrel lachen.
‘Zullen we heel groot LUL op zijn raam schrijven?‘, vraagt dochter met vlammende ogen. Ze is furieus over zoveel ongevoeligheid. Het lijkt mij een goed idee.
‘Dan kopen we vanmiddag meteen een grote doos eieren om keihard tegen zijn raam te gooien,' vul ik aan. ‘Of tegen hem, nog beter’.
We raken op dreef. De lijst met straffen voor de buurman wordt steeds langer, maar uiteindelijk doen we helemaal niets natuurlijk. Zoals het beschaafde mensen betaamt.
’s Middags peins ik op mijn terras over wereldleed in het algemeen en dat van vrouwen in het bijzonder. De zon is toch nog doorgebroken, in letterlijke zin tenminste. Buurman Pummel, zoals we hem sinds vanochtend noemen, zit ook buiten. Zijn zonden te overdenken, naar ik aanneem. Ik schrik op uit gedachten als mijn oerdegelijke bovenbuurman Marcus van twee hoog plotseling voor me staat. Hij plukt een denkbeeldig pluisje van zijn donkerblauwe spencer en lacht een beetje ongemakkelijk. Eigenlijk lijkt het meer op hinniken. Marcus is de meest vriendelijke, correcte en verlegen man die ik ooit heb ontmoet. Stiekem verdenk ik hem ervan, dat hij lang geleden per abuis in een tijdmachine is gestapt, waardoor hij nu niet meer terug kan naar waar hij eigenlijk thuishoort: de jaren vijftig.
Net als ik wil vragen wat hem ertoe brengt om de begane grond met een bezoekje te vereren, raapt hij een wit papiertje van het gras. Hij legt uit dat zijn servet van het balkon is gewaaid en dat hij die snel even komt opruimen.
‘Want we moeten er geen zootje van maken hè?’, zegt hij bijna verontschuldigend. Alsof hij vermoedt dat het misschien wel een tikkie overdreven is om zó netjes te zijn. Maar ik kan hem wel zoenen en schenk hem een stralende lach.
‘Nee Marcus, daar heb je nu eens helemaal gelijk in’, roep ik zo luid en duidelijk mogelijk, met een schuin oog naar buurman Pummel. ‘We moeten er geen zootje van maken!’
Dat zal hem leren. Zoveel eerlijk en oprecht fatsoen, daar kunnen geen eieren en scheldwoorden tegenop.
Reacties
Een reactie posten